maandag 10 januari 2011

Brief aan Diognetus - domheid van afgoden (1)

Ergens in de periode van 150-225 na Chr. schreef een ons onbekende christen een brief aan ene Diognetus, die we verder ook niet kennen. weten alleen dat hij geen Jood was, maar waarchijnlijk Grieks-Romeins.

Van deze brief aan Diognetus is maar een manuscript teruggevonden in de 13d-14de eeuwse Codex Argentoratensis Graecus ix. Die kwam in de staatsbibliotheek van Straatsburg terecht, die helaas in het jaar 1870 in vlammen opging tijdens een bombardement in de Frans-Duitse oorlog. Gelukkig hadden nogal wat geleerden inmiddels afschriften gemaakt.

Diognetus had de schrijver een paar vragen gesteld over de christenen:
[In] wat voor God ze geloven, en hoe ze hem vereren, zodat ze allen de wereld verzaken en de dood minachten; hoe ze niet hen erkennen die door de Grieken als goden worden beschouwd en niet meedoen aan het bijgeloof van de Joden; wat de aard is van de hartelijke liefde die ze voor elkaar hebben ; en waarom dit nieuwe ras of deze manier van leven in de [huidige] wereld waarin wij leven is gekomen en niet eerder. [1, introductie]

De schrijver wilde de lezer antwoord op deze vragen geven, en hem tegelijk overhalen om christen te worden. In zijn brief beantwoordt hij de vragen die hij in voorgaande inleiding samenvatte. De indeling van de brief is daarom als volgt:
  1. Inleiding met de vraagstelling
  2. Redeloosheid van de heidense religie
  3. Dwaasheid van de Joodse religie
  4. Hoe Christenen anders zijn
  5. God’s Zoon: Onthuller en Redder
  6. Oproep [aan Diognetus’ om God na te volgen.
In de komende dagen zal ik alhier deze brief aan Diognetus wat samenvatten en waar zinvol van kanttekeningen voorzien. Vandaag deel 1, over de redeloosheid van de heidense afgoderij.

Onze schrijver wees op de onredelijkheid om allerlei zelfgemaakte voorwerpen van klein, brons, zilver of goud te vereren. De ambachtsman had van hetzelfde materiaal ook een pot of een pan kunnen maken. [2:2-4]
Zijn ze niet allemaal doof en blind, zonder ziel, zonder gevoelens, zonder beweging? Rotten ze niet allemaal? Vergaan ze niet allen? Dit zijn de voorwerpen die jullie goden noemen; jullie dienen ze jullie vereren ze, and tenslotte worden jullie net als die goden. Dit is waarom jullie christenen haten: omdat ze deze voorwerpen niet als goden beschouwen. [2:5-6]

De opmerking dat de vereerders van de afgoden tenslotte net als hun zelfgeschapen goden worden, is van belang in deze brief, omdat de schrijver aan het eind een oproep doet aan Diognetus om het christelijke godsbeeld te aanvaarden en om in overeenstemming daarmee te gaan leven.

De schrijver houdt Diognetus voor dat de vereerders van dit soort goden in wezen zelf minachting voor hun goden tonen. De goden van zilver en goud bergen ze zorgvuldig op, uit voorzorg tegen diefstal, terwijl ze die van steen of aardewerk onbewaakt achterlaten. [2:7] En ze offeren aan die goden bloed en dierlijk vet. ‘Zou ook maar iemand van jullie zo behandeld willen worden? Laat dit aan jullie gebeuren! Geen enkele persoon zou zich aan zo’n straf willen onderwerpen, want een mens heeft gevoelens en verstand.’ [2:8-9]

Deze argumenten kennen we ook uit de Joodse heilige geschriften; Zie bijv., Jes 44:9-20. In de tijd dat deze brief aan Diognetus werd geschreven waren dit soort argumenten ook onder de volken die gewend waren aan dit soort afgoderij, niet vreemd. Daarom eindigt de schrijver aan Diogentus dit gedeelte met een zeker zelfvertrouwen:
Ik kan nog veel meer zeggen over het feit dat christenen niet verslaafd zijn aan zulke goden, maar als deze argumenten voor wie iemand onvoldoende lijken, dan denk ik dat het nutteloos is om nog meer te zeggen. [2:10]

Dus gaat Diognetus vervolgens laten zien waarom Christenen ook niet als Joden zijn.
Wordt vervolgd


Geen opmerkingen: