Toen Paulus (zie foto) van zijn eerste zendingsreis terugkeerde naar zijn zendende gemeente in Antiochie, brachten hij en Barnabas verslag uit ‘van alles wat God door hen tot stand had gebracht’. De inhoud daarvan is beschreven in Han 13-14. Samenvattend, ze vertelden hoe God ‘voor de heidenen de deur naar het geloof had geopend’. (Han 14:27, NBV) [Even terzijde, het Grieks zegt dat God voor de heidenen een deur van het geloof had geopend. Het geloof zelf is de deur, lijkt me.]
Maar het duurde niet lang, of Joodse volgelingen van Jezus kwamen uit Judea naar Aniochie, om de gemeente te onderwijzen dat de heidenen weliswaar door de deur van geloof behouden konden worden, maar dat daarbij ook de wetten van Mozes, met de besnijdenis als speerpunt, moesten worden onderhouden. ‘Anders kunnen die heidenen niet gered worden’, preekten deze Christenen uit de theologische stroming der Farizeeën. (Han 15:1, 5, NBV)
Paulus en Barnabas weerspraken deze predikers uit Judea met kracht. Had God immers niet een deur geopend van het geloof? Waarom moest aan deze heidenen dan de wetten van Mozes worden opgelegd? Om de theologische kwestie op te lossen, gingen Paulus en Barnabas met wat andere gelovigen uit Antiochie naar Jeruzalem, om hun visie aan de apostelen en oudsten in Jeruzalem voor te leggen. (Han 15:2)
Onderweg naar Jeruzalem spraken Paulus en Barnabas in Fenicie (het huidige Libanon) en in Samaria met de gelovigen daar, en centraal in hun besprekingen stond ‘de bekering van de heidenen’. (Han 15:3, NBV)
In Jeruzalem werden Paulus en zijn metgezellen door alle leiders ontvangen, en daar vertelden ze wat ‘God door hen tot stand had gebracht’. Lukas gebruikt hier dezelfde woorden als in Han 14:27, en het is dan ook logisch om te begrijpen dat Paulus hier sprak over het feit dat de heidenen tot geloof kwamen in het evangelie, en zich bekeerden. Gelovigen uit de kring der Farizeeën pareerden dit, en bepleitten dat die nieuwe gelovigen besneden moesten worden, en dat hen gezegd moest worden dat ze zich aan de wetten van Mozes moesten gaan houden. (Han 15:5)
Toen deze twee standpunten waren neergezet in dit eerste kerkelijke concilie, barstte de discussie los.
Petrus stond op, en herinnerde de aanwezigen eraan dat ze allemaal wisten dat God hem ‘al in het begin’ had uitgekozen om het evangelie onder de heidenen te verspreiden en hen tot geloof te brengen. Hij refereerde hier aan zijn speciale roeping door het visioen van een laken (zie Han 10). God gaf hem opdracht om dieren te eten die volgens de wetten van Mozes onrein zijn, om hem duidelijk te maken dat hij moest ingaan op het verzoek om aan de heidense Cornelius in diens huis het evangelie te preken. Petrus deed dat inderdaad, geheel in strijd met de Joodse wetten. Door het visioen had Petrus immers geleerd dat hij ‘geen enkel mens als verwerpelijk of onrein mag beschouwen’. (Han 10:28) Petrus constateerde ook ‘dat God geen onderscheid maakt tussen mensen, maar dat hij zich het lot aantrekt van iedereen, uit welk volk dan ook...’ (Han 10:34-35)
Terwijl Petrus die toespraak hield, viel de Geest van God op alle aanwezige heidenen. ‘De Joodse gelovigen die met Petrus waren meegekomen, zagen vol verbazing dat ook heidenen het geschenk van de heilige Geest ontvingen.’ (Han 10:45) Petrus constateerde dat die mensen direct konden worden gedoopt. Lukas, die dit verhaal opschreef, noemde het er niet expliciet bij, maar wat voor de Joodse lezers duidelijk was, was het dilemma van Petrus. Zouden deze mensen niet eerst besneden moeten worden voor hun doop? Hij besloot van niet, want er was immers geen principieel onderscheid meer met de Joodse gelovigen, nu deze heidenen evengoed de Geest hadden ontvangen.
In Jeruzalem wachtte Petrus de nodige kritiek. Hoe durfde hij die onbesneden heidenen te bezoeken en bij hen te eten? (Han 11:3) Hij vertelde over het visioen dat hij had gezien, en dat de heilige Geest spontaan op deze heidenen viel. ‘Als God hun wegens hun geloof in de Heer Jezus Christus hetzelfde geschenk wilde geven als ons, hoe had ik hem daar dan van kunnen weerhouden?’ (Han 11:17) dat stelde de Joodse gelovigen in Jeruzalem gerust: ‘Dan geeft God dus ook de heidenen de kans om tot inkeer te komen en het nieuwe leven te ontvangen.’ (Han 11:18) Nauwkeurig vanuit het Grieks is overigens: ‘Ook aan de heidenen schenkt God dus de bekering tot het eeuwige leven.’
Naar die geschiedenis refereert Petrus in Han 15, op het concilie in Jeruzalem. Hij herinnert ze eraan dat God aan heidenen de Geest geeft zoals hij dat doet aan Joden (Han 15:8). Petrus vat zijn relaas zo samen:
‘Hij heeft geen enkel onderscheid gemaakt tussen ons en hen, want hij heeft hen door het geloof innerlijk gereinigd. Waarom wilt u God dan trotseren door op de schouders van deze leerlingen een juk te leggen dat onze voorouders noch wijzelf konden dragen? Nee, we geloven dat we alleen door de genade van de Heer Jezus gered kunnen worden, op dezelfde wijze als zij.’ (Han 15:9-11)Toen zwegen de critici stil. Dat was een gepeperde conclusie van Petrus, en tegenspraak was eigenlijk niet goed mogelijk. Paulus en Barnabas vertelden vervolgens opnieuw over de wonderen die God onder de heidenen had gedaan. Als God wonderen doet onder gelovige heidenen die niet waren besneden, waarom zouden de apostelen dan alsnog wetten aan die nieuwe gelovigen opleggen? (Han 15:12)
Dan staat Jakobus op. Was hij de ‘voorzitter’ van het concilie? Hij was in elk geval een leider onder de gelovigen in Jeruzalem. Hij verwijst eerst naar de toespraak van Simon (Petrus), en dat het duidelijk is dat ‘God zelf het plan heeft opgevat om uit de heidenen een volk te vormen dat zijn naam vereert’. (Han 15:14) Hij legt dus de nadruk op het idee dat God zelf het initiatief nam, en dat het altijd in Gods plannen heeft gelegen dat heidenen hem zouden eren. Met deze woorden duidt Jakobus op de heidenen die in die tijd tot geloof kwamen.
Jakobus haalt dan een profetie van Amos aan, om wat daarvoor is gezegd te bevestigen. Hij zegt immers: ‘Dat stemt overeen met de woorden van de profeten...’ (Han 15:15) Wat nu volgt, bevestigt dus wat in de vergadering al is gezegd:
Dan keer ik terug op mijn schreden. Ik zal het vervallen huis van David herbouwen, uit het puin zal ik het weer opbouwen. Ik zal dit huis doen herrijzen, zodat de mensen die overgebleven zijn de Heer zullen zoeken, evenals alle heidenen over wie mijn naam is uitgeroepen... (Han 15:16-18)
Deze woorden van Amos bevestigden volgens Jakobus wat daarvoor in de vergadering is gezegd, en hij concludeert uit al het voorgaande: ‘Daarom ben ik van mening dat we de heidenen die zich tot God bekeren geen al te zware lasten moeten opleggen.’ (Han 15:19)
In de eerste plaats moeten we, logischerwijs, vaststellen dat elke keer als de bekering van de heidenen of het tot geloof komen van de heidenen, op deze vergadering werd genoemd, dit op hetzelfde zal duiden. Het gaat om de heidenen die in die tijd tot geloof kwamen. Dat geldt dus ook voor wat door Amos over de heidenen wordt gezegd. Let vooral op de combinatie van de heidenen en de naam van God in Han 15:14 en 15:16.
Er zijn goede broeders en zusters, die menen dat de woorden over de heidenen die uit Amos worden geciteerd, helemaal niet gaan over de heidenen die in de tijd van de apostelen tot geloof kwamen. Die zien immers in de woorden over de herbouw van het vervallen huis van David een verwijzing naar een toekomstig herstel van Israel. Als dat zo is, dan kunnen de woorden van Amos over het tot geloof komen van de heidenen helemaal niet slaan op de heidenen die in de tijd van de apostelen tot geloof kwamen.
Maar als de woorden van Amos inderdaad gaan over een herstel van Israel in een veel later tijd, en als dus de heidenen die Amos noemt pas in het eschaton tot geloof zouden komen, dan is het wel zeer ongepast van Jakobus om deze verzen te citeren. Hij zou in wezen zijn eigen argument ondergraven. De gelovigen zouden dan reageren: ‘Maar Jakobus, als eerst het vervallen huis van David moet worden herbouwd, en als pas dan de heidenen tot geloof zullen komen, wat zegt dit dan over hoe we vandaag moeten omgaan met heidenen die tot geloof komen? Niks, Jakobus!’
Maar Jakobus is heel nauwkeurig met zijn citaat. Hij bewijst uit de profeten dat God wil dat heidenen tot geloof komen, en dat zegt hij in een vergadering waarin is betoogd door Petrus en Paulus hoe ze met eigen ogen hebben gezien dat die heidenen door God zijn gezegend met de heilige Geest toen ze tot geloof kwamen.
Wat we moeten constateren is, dat de aanwezigen het argument van Jakobus sterk vonden. God zelf had voorspeld, zie bijvoorbeeld bij Amos, dat de bekering ook aan de heidenen zou worden geschonken.
En de consequentie hiervan is, dat we ook moeten vaststellen dat de aanwezigen begrepen dat de vervulling van de profetie over de herbouw van het vervallen huis van David inmiddels had plaatsgevonden, of op zijn minst, in volle gang was. Immers, de Zoon van David was gekomen, en was door zijn hemelvaart als Koning gekroond. En God vernieuwde zijn volk Israel – velen kwamen tot geloof en ontvingen het eeuwige leven. En toen God met dat herstel begon, kwamen ook de heidenen tot geloof. Precies zoals voorzegd door Amos. Precies zoals ze voor hun eigen ogen zagen gebeuren.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten