Deze zesde brief van Cyprianus is gericht aan Sergius, Rogatianus ‘en de andere belijders’ in de gevangenis.
Cyprianus zou erg graag de geadresseerden zien; hij bewondert ze omdat ze hun geloof hebben beleden zonder zich te compromitteren. (1.1) Daarom zitten ze in de gevangenis. Cyprianus moedigt ze aan om vol te houden met het oog op de kroon die hen wacht. ‘Gezegend is de gevangenis die mensen naar de hemel zendt.’ (1.2)
Cyprianus adviseert de gevangenen om niet teveel aan het lijden dat hen wacht te denken, maar aan de heerlijkheid die daarop volgt - zoals dat ze zullen oordelen en heersen met Christus de Heer. Hij laat zien dat dit de ware navolging van Christus is, aan de hand van veel bijbelgedeelten. (2.1)
Er zijn ook christelijke vrouwen in de gevangenis; Cyprianus spreekt ze apart aan; niet alleen zullen ze hun kroon van de Heer ontvangen maar tevens zijn ze een voorbeeld voor alle vrouwen door hun geloof vast te houden. (3.1)
Er zijn ook jonge knapen bij het gevangen gezelschap; ook hun wordt, aan de hand van bijbelverzen, gezegd dat ze moeten denken aan de heerlijkheid van hun eeuwige veiligheid. (3.1)
‘Dit is het geloof dat we moeten bewaren en overdenken nacht en dag, met onze harten toebereid voor God, met minachting voor de tijdelijke dingen en met onze gedachten geheel op de toekomst gericht - de verrukkingen van het eeuwig koninkrijk, de omhelzing en de kus van de Heer, het zien van God.’ (4)
Cyprianus roept degenen in de gevangenis op om te volgen in de voetsporen van de oude moedige en vrome priester Rogatianus. In het gezelschap van ‘onze broeder’ Felicissimus, leed hij onder de eerste woeste aanvallen door het volk; hij bereidde een plaats in de gevangenis, en gaat de huidige mensen in de gevangenis voor als wegbereider.
Cyprianus eindigt met de lezers zijn beste wensen te geven; hij bidt voor ze en wenst dat ze zullen worden gekroond als martelaren. (4)
Opmerkingen:
Cyprianus zou erg graag de geadresseerden zien; hij bewondert ze omdat ze hun geloof hebben beleden zonder zich te compromitteren. (1.1) Daarom zitten ze in de gevangenis. Cyprianus moedigt ze aan om vol te houden met het oog op de kroon die hen wacht. ‘Gezegend is de gevangenis die mensen naar de hemel zendt.’ (1.2)
Cyprianus adviseert de gevangenen om niet teveel aan het lijden dat hen wacht te denken, maar aan de heerlijkheid die daarop volgt - zoals dat ze zullen oordelen en heersen met Christus de Heer. Hij laat zien dat dit de ware navolging van Christus is, aan de hand van veel bijbelgedeelten. (2.1)
Er zijn ook christelijke vrouwen in de gevangenis; Cyprianus spreekt ze apart aan; niet alleen zullen ze hun kroon van de Heer ontvangen maar tevens zijn ze een voorbeeld voor alle vrouwen door hun geloof vast te houden. (3.1)
Er zijn ook jonge knapen bij het gevangen gezelschap; ook hun wordt, aan de hand van bijbelverzen, gezegd dat ze moeten denken aan de heerlijkheid van hun eeuwige veiligheid. (3.1)
‘Dit is het geloof dat we moeten bewaren en overdenken nacht en dag, met onze harten toebereid voor God, met minachting voor de tijdelijke dingen en met onze gedachten geheel op de toekomst gericht - de verrukkingen van het eeuwig koninkrijk, de omhelzing en de kus van de Heer, het zien van God.’ (4)
Cyprianus roept degenen in de gevangenis op om te volgen in de voetsporen van de oude moedige en vrome priester Rogatianus. In het gezelschap van ‘onze broeder’ Felicissimus, leed hij onder de eerste woeste aanvallen door het volk; hij bereidde een plaats in de gevangenis, en gaat de huidige mensen in de gevangenis voor als wegbereider.
Cyprianus eindigt met de lezers zijn beste wensen te geven; hij bidt voor ze en wenst dat ze zullen worden gekroond als martelaren. (4)
Opmerkingen:
- Cyprianus houdt zich verscholen buiten Carthago en schrijft aan de mensen in de gevangenis in Carthago.
- Deze brief zal ongeveer tegelijk met brief 5 geschreven zijn, in de verdrukking onder Decius, kort voor april 250AD. In het midden van die maand werden de eerste martelingen voor belijders uitgevoerd, maar de gevangenen die worden genoemd in brief 5 en 6 lijken daar nog niet onder te leiden.
- Cyprianus spreekt over verdrukking en de kroon op een manier die we ook al zagen bij Ignatius en andere vroeger schrijvers.
- De Rogatianus die in de aanhef wordt genoemd is wellicht dezelfde als priester Rogatianus die later in de brief voorkomt. Dan was Sergius waarschijnlijk ook een priester. Maar ik weet niet zeker of de Rogatianus in de aanhef dezelfde is. Waarom wordt de tweede keer dat Rogatianus wordt genoemd, uitdrukkelijk gezegd dat het die tweede keer om een priester gaat?
- Het lijkt me dat niet vol te houden is dat als Cyprianus spreekt over ‘onze broeders’, dat hij dan altijd bisschoppen aanspreekt. Waarom zou hij dan Felicissimus noemen nadat hij het eerst over een priester heeft gehad? Als de Rogatianus van de aanhef wel de priester is die later in de brief wordt genoemd, is wel aangetoond dat de aanspreektitel ‘broeder’ voor Cyprianus niet alleen voor bisschoppen wordt gebruikt. Dit kan ook uit Brief 5 worden opgemaakt.
- Waren deze Rogatianus en Felicissimus de eersten die werden opgepakt? Zijn ze een voorbeeld als eerste martelaren? Of zijn ze een concreet voorbeeld met de anderen in de gevangenis? Dit laatste lijkt het geval.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten