Jürgen Habermas en Joseph Ratzinger
Kan de democratische constitutionele staat vanuit zijn eigen bronnen de normatieve vooronderstellingen van zijn bestaan vernieuwen? In een lezing ‘Pre-politieke fundamenten voor de democratische constitutionele staat’ van 19 januari 2004 probeerde Jürgen Habermas op die vraag een antwoord te geven. Zijn ‘tegenspeler’ die dag was aartsbisschop Joseph Ratzinger, nu paus Benedictus XVI, die Habermas pareerde met een eigen toespraak, getiteld ‘Wat de wereld bijeen houdt; de pre-politieke morele fundamenten van een vrije staat.’ [Jürgen Habermas and Joseph Ratzinger, The Dialectics of Secularization; on Reason and Religion (Ignatius Press: San Francisco, 2006)]
Ratzinger begint met de vraag te stellen, hoe culturen die elkaar ontmoeten, een ethische basis kunnen vinden om hun relatie op het juiste pad te leiden; dat is nodig om een gezamenlijke structuur te bouwen die machtsmisbruik temt en die een verantwoordelijke legale orde oplegt aan het gebruik van macht. (p. 55).
Een nieuw ethisch bewustzijn is nodig, en dat komt volgens Ratzinger niet voort uit academische debatten. Maar omdat juist de academische wereld heeft gezorgd voor de instorting van een gezamenlijk ethisch bewustzijn, moet die wel een rol spelen bij herstel. Vooral de filosofie moet de individuele academische disciplines begeleiden om te zorgen dat die niet prematuur zekerheden poneren over de mens, waar hij vandaan komt, en wat zijn doel is. (p. 57)
Volgens Ratzinger is het van groot belang dat elke samenleving elke mogelijke verdachtmaking die er zou kunnen zijn over de wet en zijn regelingen, overwint. Alleen zo kan vrijheid worden ervaren als vrijheid die met alle anderen wordt beleefd. (p. 58) Democratie is het beste politieke systeem omdat het is gebaseerd op de gezamenlijke samenwerking bij het uitwerken van de wet voor het juiste bestuur van het gebruik van macht.
Maar er blijft een vraag over: Als een absolute meerderheid een minderheid (religieus, of raciaal) onderdrukt door onethische wetten, kunnen we dan toch van ‘recht’ spreken? De vraag is dus, wat de ethische fundamenten van de wetgeving zijn. Zijn er onvervreemdbare ethische waarden, of wetten, die aan elke meerderheidsbeslissing ten grondslag horen te liggen? In de moderne tijd hebben we mensenrechten geformuleerd waaraan alle wetten getoetst moeten worden. (p. 60) We zijn het er dus over eens dat er ‘self-subsistent’ waarden zijn die voortkomen uit het mens-zijn van de mens, en die zijn onvervreemdbaar. (p. 61)
Ratzinger legt nadruk op het probleem van Islamitische terreur. ‘Hoe kunnen we erin slagen om, van binnenuit, deze nieuwe ziekte van de mensheid te elimineren?’ (p. 63) Vooral dat terroristen menen dat ze de morele legitimiteit aan hun kant hebben, vindt Ratzinger schokkend. De vraag die hij stelt is, of deze terreur niet bewijst dat religie als zodanig niet tot intolerantie en daden van geweld leidt. ‘Is religie een genezende en reddende kracht? Of is het niet eerder een archaische en gevaarlijke kracht?’ Moet religie dus niet onder bewaking van de rede worden gesteld? En zo ja, door wie? (p. 64)
Ratzinger legt vervolgens uit dat ook de rationaliteit een gevaar kan zijn. De mens kan zich nu, bij wijze van spreken, in reageerbuisjes reproduceren, waarmee hij een product van zichzelf en niet langer van de natuur of van God is. Wat geheel met de rede wordt ontwikkeld is dus ook een gevaar. (p. 65) Hij noemt in dit verband ook de atoombom als product van de menselijke rede. Moet de rede dus onder toezicht worden geplaatst? Zo ja, door wie of wat? (p. 66)
Of moeten misschien religie en rede elkaar wederkerig beperken en elkaar herinneren aan waar de begrenzingen liggen, en daardoor [elkaar tot een] positief pad bemoedigen? (p.66)De Europese geschiedenis kende twee belangrijke breuken aan het begin van de moderne periode. De eerste was de ontdekking van Amerika, en daarmee van een buiten het christendom staand heidendom. Dit leidde tot het besef dat anderen dan Christenen ook wetten kenden, en dat aan zowel de christelijke wetten als aan de heidense, een ius gentium vooraf gaat. (p. 68)
De tweede breuk was die van het uiteenvallen van het christendom, waardoor wetten moesten worden vastgesteld die geldigheid hadden voor alle groepen christenen. De bronnen van de wet moesten dus aan het dogma voorafgaan. Men zocht die in het idee van een natuurlijke wet, gelegen in de natuur en de rede. (p. 69)
Die natuurlijke wet is vooral in de Katholieke kerk de basis geworden voor het gesprek met de seculiere samenleving en met andere geloofsgemeenschappen in de zoektocht naar wat we met elkaar gemeen hebben en op zoek naar een gezamenlijke ethische basis in de seculiere, pluriforme samenleving. Volgens Ratzinger is dit als instrument niet langer behulpzaam omdat het idee van een natuurlijk recht gebaseerd is op de vooronderstelling dat de natuur rationeel is. Met de overwinning van de evolutietheorie, is die vooronderstelling gekapseisd. (p. 69) Alleen het idee van mensenrechten is overgebleven van het concept van natuurlijk recht. Die zijn volgens Ratzinger ondenkbaar zonder de vooronderstelling dat de mens als mens rechten heeft en dat hij in zijn wezen in zichzelf waarden en normen herbergt die moeten worden ontdekt – niet bedacht. (p. 71)
Ratzinger wijst er op dat we die mensenrechten misschien moeten versterken door ook een leer van de mensenplichten en van de mensenbeperkingen vast te stellen. (p. 71)
Bij het beantwoorden van de basisvragen over het menselijk bestaan, is de interculturele dimensie onontbeerlijk, zegt Ratzinger. Die discussie kan niet alleen plaatsvinden binnen de westerse christelijke traditie of binnen de westerse rationele traditie. (p. 73)
Ratzinger benadrukt vervolgens dat binnen de afzonderlijke culturen geen uniformiteit meer bestaat – ze worden allemaal gekenmerkt door diepe spanningen tussen hun eigen culturele tradities. Dat is waar voor de Westerse wereld,maar evengoed voor de wereld van de Islam en het Hindoeïsme/Boeddhisme. (pp. 73-74)
De christelijke en de rationele tradities zijn de twee westerse tradities die in alle culturen ingang hebben gevonden, maar ze zijn niet de enige. Hij stelt wel de vraag of de Westerse rationele traditie wellicht een exceptionele ontwikkeling is, en een die correctie behoeft. Hij lijkt die vraag bevestigend te beantwoorden. (pp. 75-76)
Het is een feit dat onze seculiere rationaliteit vanzelfsprekend lijkt voor onze eigen ratio, die in het westen is gevormd; maar als rationaliteit loopt het tegen zijn beperkingen aan, als het zichzelf probeert te bewijzen. Het bewijs ervoor is in werkelijkheid verbonden aan specifieke culturele contexten, en het moet erkennen dat het als zodanig niet kan worden gereproduceerd in het geheel van de mensheid. Dit betekent ook dat het dus niet operatief kan zijn in het geheel van de mensheid. (p. 76)Ratzinger is het in grote lijnen eens met Habermas als die het heeft over de postseculiere samenleving, over de bereidheid om van elkaar te leren, en over de zelfbeperking van beide kanten. Hij komt ook met twee eigen theses. (p. 77) Ten eerste, religies kennen hun eigen ziektebeelden waarvan sommige extreem gevaarlijk zijn. Het is dus nodig om het goddelijke licht van de rede te zien als ‘controlerend orgaan’. Godsdienst moet voordurend toestaan dat het wordt gezuiverd en gestructureerd door de rede. Dat was trouwens ook de visie van de Kerkvaders. (p. 77)
We moeten echter ook zien dat de rede zijn eigen pathologie kent, hoewel de mensheid zich daar niet erg van bewust is. De rede kent een hubris die even gevaarlijk is als die in religie. Vandaar dat de rede zich goed bewust moet zijn van zijn eigen beperkingen, en moet leren luisteren naar de grote religieuze tradities van de mensheid. Als het dat niet doen, wordt het vernietigend. (pp. 77-78)
Ik spreek daarom van een noodzakelijke verbondenheid tussen rede en geloof en tussen rede en religie, die geroepen zijn om elkaar te zuiveren en te helpen. Ze hebben elkaar nodig en moeten die wederzijdse afhankelijkheid erkennen. (p. 78)Ten tweede, de belangrijkste partners in deze wederzijdse verbondenheid izjn zonder twijfel het christelijk geloof en de westerse seculiere rationaliteit. We moeten dat vaststellen, zonder te vervallen in eurocentrisme. Dat wil echter niet zeggen dat we de inbreng van andere culturen kunnen verwaarlozen. Daarvoor zouden we een hoge prijs betalen. (p. 79)
Het is belangrijk dat beide grote componenten van de westerse cultuur leren om te luisteren en om ook een oprechte verbondenheid met die andere culturen, te aanvaarden. Het is belangrijk om de andere culturen daarin te betrekken in een poging tot meerstemmige verbondenheid, waarin die zelf ook op hun beurt open staan voor de belangrijke complementariteit van rede en geloof, zo dat een universeel process van reinigingen (in het meervoud!) kan voortgaan. (p. 79)