[Een iets ingekorte versie van onderstaand artikel verscheen op 20 maart in het Reformatorisch Dagblad.]
In een verslag van een lezing van de historicus Philip Jenkins (foto) in het Reformatorisch Dagblad (Duizenden kerken verdwenen in Irak, 18 maart 2009) kwam ik een interessante uitspraak tegen die ik graag tegen het licht wil houden. Ik lees: ‘Tot in de dertiende eeuw kenden kerken en kloosters in Irak een grote bloei. Onder de opeenvolgende islamitische regimes konden christenen uitstekend overleven.’ De neergang van het christendom in het Midden Oosten begon volgens Jenkins pas bij de Mongoolse invasies, dus rond het jaar 1220.
Jenkins heeft helemaal gelijk met zijn opmerking dat de neergang van de kerken van het Midden Oosten langzaam verliep, maar ik denk dat hij ongelijk heeft met zijn opmerking dat de echte problemen pas met de Mongolen begonnen. Ze begonnen al veel eerder. Maar laat me eerst zeggen, ik denk dat de kerken het in de begintijd van de Islam helemaal niet moeilijk hadden. Integendeel. Voor veel kerken was de eeuw na de komst van de Islam de beste tijd die ze ooit hebben gekend.
Moslims als bevrijders
In grote delen van het Midden Oosten hadden de kerken voor de komst van de Islam veel te lijden van de dwingelandij van de keizer in Constantinopel, die er met hulp van zijn legers voor wilde zorgen dat de christenen in landen als Egypte en Syrië zich netjes aan de theologie van de staatskerk hielden. De Kopten in Egypte werden soms zwaar vervolgd door de Byzantijnse stadhouders; echte vrijheid kenden ze nooit. Toen legers uit Arabie de Byzantijnen uit Egypte en het Midden Oosten verjoeg, haalden miljoenen christenen opgelucht adem. De Kopten werden zo slecht behandeld door de Byzantijnen dat George C. Anawati, een Egyptische kerkhistoricus, concludeert: ‘de Kopten zouden iedereen hebben omarmd die hen bevrijdde van degenen die hen godsdienstig en politiek vervolgden.’[1]
De eerste serieuze problemen voor de christenen begonnen in het jaar 718, toen ‘Umar II kalief van het moslimrijk werd. Deze ‘Umar heeft een serie wetten uitgevaardigd die christenen en Joden in de moslimwereld aan zwaar discriminerende regels onderwierpen. Christenen en Joden werden juridisch tot minderheden verklaard – de term dhimmis wordt daarvoor gebruikt. Gelukkig voor die minderheden waren ze aanvankelijk getalsmatig nog in de meerderheid, waardoor die wetten nauwelijks konden worden uitgevoerd.
Vooral in de vroege periode van de ‘Abbasieden, in de tijd van kalief Haroen al-Rashied (rond het jaar 800), was het islamitische rijk heel liberaal; christenen hadden veel vrijheden. In het hele Midden Oosten speelden christenen een voorname rol in de administratie en de handel van het islamitische rijk, en doorgaans waren ze de geleerden en de artsen van de kaliefs.
Toch werden al in de achtste eeuw de Kopten onder een aantal kaliefs zo gewelddadig verdrukt, dat een aantal bisschoppen de benen nam, en de eerste massabekeringen tot de Islam plaatsvonden.[2] De situatie in Egypte was slechter geworden dan voorheen onder de Byzantijnen. Maar ook is waar dat na periodes van harde vervolgingen vaak weer een periode van wat rust volgde; de moslims beseften dat ze hun minderheden nodig hadden.
Getalsmatige minderheid
Langzaam gingen steeds meer christenen tot de Islam over, waardoor de islamitische heersers hun discriminerende wetgeving beter konden implementeren. Rond het jaar 900 was meer dan de helft van Irak moslim geworden. De Libanese historicus Albert Hourani beschrijft de situatie van de christenen in die middeleeuwse moslimwereld als uiterst kwetsbaar. Vooral in tijden van economische problemen wilden de heersers de bevolking tevreden houden, en de eenvoudigste oplossing was dan om maar weer eens de christenen te gaan vervolgen. ‘Op zulke momenten kon de heerser reageren door de wetten (van ‘Umar II) strikt toe te passen.’ Hourani voegt daaraan toe dat dit meestal niet lang duurde.[3] Ja, dat zal best, maar als zoiets je elke 15 jaar een paar maanden overkomt, voelt elke christen zich dus voortdurend in zijn bestaan bedreigd. ‘Zelfs onder de beste omstandigheden was de positie van de (christelijk) minderheden ongemakkelijk’, erkent Hourani in een understatement.[4]
Een berucht voorbeeld van hoe christenen in het Midden Oosten soms werden behandeld, was onder het regime van de ‘gekke kalief’ al-Hakim van Egypte. Die voerde een hard regime naar aanleiding van een verschrikkelijke hongersnood; de wetten van ‘Umar II werden weer van stal gehaald, en daar werd nog een flinke schep bovenop gedaan. Dat al-Hakim de Heilige Grafkerk in Jeruzalem verwoeste was volgens de Libanese historicus Philip Hitti (afbeelding) een belangrijke antecedent voor de kruistochten.[5]
Kruistochten
Door de kruistochten werd de positie van christenen nog moeilijker, ook in Irak. De Arabische christenen werden als vijfde colonne gezien. Een voorbeeld is dat de heerser van Aleppo in die tijd alle christenen in zijn gebied de keus gaf van bekering of de dood. Armeniërs werden bloedig verdrukt door moordende bendes. En in Egypte werden de beperkte vrijheden van de Kopten ingeperkt door Saladin. Veel Kopten werden uit de ambtenarij ontslagen; ze moesten in overeenstemming met de wetten van ‘Umar II aparte kleding aan, mochten geen paard rijden, en ze moesten zware belastingen betalen. De kathedraal in de haven van Alexandrië werd verwoest.
Mongolen
En toen kwamen de Mongolen onder leiding van prins Hülegü (afbeelding) die in 1258 Bagdad veroverden en Irak verschrikkelijk verwoestten. Aanvankelijk waren die Mongolen Shamanisten, Boedhisten, en onder hen waren zelfs Nestorianen. Ze beschouwden de moslims uiteraard als hun grootste vijanden, en gebruikten de Nestoriaanse minderheden als hun plaatselijke vertrouwelingen. Zo doen veroveraars dat.
Voor de Nestorianen in Irak betekende dit een bevrijding; ze mochten van alles wat onder de ‘Abbasieden niet mocht. Hun kloosters bloeiden, ze konden openlijk zending bedrijven, en ze mochten zelfs een kerk bouwen in het voormalige secretariaat van de ‘Abbasidische soeltaan. Het was in die periode op zeker moment niet ondenkbaar dat de Mongolen en masse de christelijke religie zouden adopteren. Maar wat gebeurde? Hun heerser Ghazan Mahmud (1295-1304) aanvaardde de Islam, naar verluidt omdat hij in 1291 zag dat Acre viel, en de christelijke kruisvaarders de aftocht moesten blazen. De Islam was sterker gebleken, dus Ghazan aanvaardde de Islam.
Pas toen werd de situatie van de Nestorianen echt slecht. Het was meteen afgelopen met hun vrijheden. Er was, zegt Arabische kerkhistorikus Aziz Atiya, sprake van een ‘hernieuwing van de vervolging van Nestorianen met intense hardheid.’[6] Hij gebruikt het woord hernieuwing; de vervolgingen en de slechte behandeling van de christenen ging weer door zoals dat eerder ook al het geval was in wat veel moslims graag bestempelen als de ‘gouden eeuw’ van de Islam.
Voetnoten
[1] Anawati, George C., ‘The Christian Communities in Egypt in the Middle Ages’, in Michael Gervers and Ramzi Jibran Bikhazi (eds), Conversion and Continuity: Indigenous Christian Communities in Islamic Lands Eight to Eighteenth Centuries (Toronto, 1990), pp. 237-238.
[2] Kenneth S. Latourette, A History of the Expansion of Christianity Vol. 2: The Thousand Years of Uncertainty - 500 AD to 1500 AD (Grand Rapids, 1976, first edition 1956), p. 203.
[3] Albert Hourani, A History of the Arab Peoples (London, 2002, first edition 1991), p. 118
[4] Ibid.
[5] Philip K. Hitti, History of the Arabs (Houndsmills, New York, 2002, first edition 1937), p. 316.
[6] Aziz S. Atiya, A History of Eastern Christianity (Millwood, 1991, first edition 1967), p. 275.
(c) Dr Jos M. Strengholt
Geen opmerkingen:
Een reactie posten