Door mens te worden en naar de boezem van God terug te keren, heeft de Zoon van God de ‘gewone tijd’ opgenomen in de eeuwigheid. ‘Time co-exists with eternity’, zegt Joseph Ratzinger in zijn boek The Spirit of the Liturgy (Ignatius Press, San Francisco), p. 92, in zijn hoofdstuk Sacred Time.
Alle tijd is van God. Tegelijk, de kerk bestaat in de ‘tussentijd’, tussen de schaduw en de werkelijkheid. De kerk heeft daarom tijd nodig, een moment, om de tijd in zijn geheel in de handen van God te trekken.
Tijd is een kosmische werkelijkheid. Dat de aarde om de zon draait geeft aan het bestaan zijn ritme. Dat de maan om de aarde draait zorgt voor een tweede ritme.
De mens heeft zijn eigen tijd. In de tijd van de mens komen de verschillende niveaus van leven – het organische en het geestelijk-intellectuele – samen in een mysterieuze synthese, die weer onderdeel is van het immense heelal maar ook van de gewone geschiedenis. Het pad van de mens dat we geschiedenis noemen is een specifieke vorm van tijd.
Dit alles is aanwezig in de liturgie. De heilige ruimte van de liturgie duidt al op tijd, zoals de gebedsrichting naar het oosten die met de opkomende zon samenhangt, en de focus op het offer dat Christus in de tijd bracht, en de nadruk op het komende toekomstige koninkrijk. Tijd en ruimte zijn dus onlosmakelijk met elkaar verbonden.
In de vroomheid van het Oude Testament treffen we een dubbele verdeling van tijd aan, namelijk de week die uitmondt in de viering van de sabbat, en de feesten gedurende het (maan)jaar. Die feesten hangen samen met het thema van de schepping (zaaien en oogsten) en met de herinnering aan God verlossende daden in de geschiedenis.
Dezelfde visie tref je in het Christendom aan. We hebben een diepe relatie met de Joodse erfenis. We hebben het wekelijkse ritme. De dag van de opstanding van Christus is de nieuwe sabbat. Op die dag kwam de Heer tot de zijnen om ze uit te nodigen in zijn liturgie, voor de verheerlijking van God en om zichzelf aan de zijnen te geven.
De kerk sloot ook aan bij de seizoenen van het Jodendom, met name bij de feest van het Pascha. De datering daarvan gaf de kerk veel redenen om over de aard van dat feest na te denken. In Klein Azie bestond de gewoonte om het te vieren in verband met de Joodse paasdatum, op 14 Nisan. Maar vooral in Rome werd het feest altijd aan een zondag verbonden, als de dag van de opstanding. Het werd dus gevierd op de zondag na de eerste volle maan in het voorjaar. Het concilie van Nicea (325) sloot bij deze gewoonte aan. Het feest werd daarmee verbonden aan de kalender van de zon, zonder met de kalender van de maanmaanden te breken.
Voor Israel was het pascha niet slechts een kosmisch festival – verbonden aan de seizoenen – maar het was in essentie bedoeld als historische gedachtenis. Het herinnert Israel aan Gods verlossende daden en het vormen van de gemeenschap van het volk. Deze betekenis werd overgenomen in het Christendom als de diepte van de betekenis van de Opstanding van Christus. Jezus wilde bewust op dat moment sterven; Hij noemde het ‘zijn uur’.
De opstanding van Christus is niet alleen de opstanding van Hem als individu; Hij is nu eeuwig aanwezig om mensen tot hetzelfde leven te trekken. Pasen is daarom ook een doopfeest geworden. Door de doop – denk aan de Rode Zee – brengt de mens zijn bestaan in verband met Christus en diens hele volk. Het vormt het nieuwe Volk van God.
Kerst is het tweede centrale punt in het kerkelijk jaar. In het Nieuwe Testament staat de theologie van de incarnatie op gelijke voet met de theologie van de verlossing. Het zijn de twee niet te scheiden foci van het ene geloof in Christus, de vleesgeworden Zoon van God en de Verlosser.
Daarom moest de vleeswording in de liturgie zijn plaats krijgen, in het ritme van de heilige tijd. Rond de derde eeuw kreeg dit feest zijn huidige vorm. Ongeveer in dezelfde periode ging het oosten dat vieren als de Epifanie, op 6 januari, en het westen gebruikte 25 december. De betekenis van die feesten was hetzelfde. Het ging over het opgaan van de zon, van Christus, als het begin van een nieuwe tijd.
Uitgangspunt voor het dateren van de geboorte van Christus was 25 maart. Tertullianus geloofde dat Christus op deze dag werd gekruisigd. In Gallie was deze datum tot in de zesde eeuw de vaste paasdatum. Het was bovendien de dag waarop velen de eerste scheppingsdag dateerden.
Op 25 maart gedacht de kerk de aankondiging door de engel en de conceptie van Jezus door de heilige Geest. Negen maanden later werd hij geboren. In het oosten bleef voor velen 6 januari de datum.
De kerk combineerde dus schepping, incarnatie en verlossing op 25 maart. Deze datum bracht de kosmos en de verlossing samen.
Alle tijd is van God. Tegelijk, de kerk bestaat in de ‘tussentijd’, tussen de schaduw en de werkelijkheid. De kerk heeft daarom tijd nodig, een moment, om de tijd in zijn geheel in de handen van God te trekken.
Tijd is een kosmische werkelijkheid. Dat de aarde om de zon draait geeft aan het bestaan zijn ritme. Dat de maan om de aarde draait zorgt voor een tweede ritme.
De mens heeft zijn eigen tijd. In de tijd van de mens komen de verschillende niveaus van leven – het organische en het geestelijk-intellectuele – samen in een mysterieuze synthese, die weer onderdeel is van het immense heelal maar ook van de gewone geschiedenis. Het pad van de mens dat we geschiedenis noemen is een specifieke vorm van tijd.
Dit alles is aanwezig in de liturgie. De heilige ruimte van de liturgie duidt al op tijd, zoals de gebedsrichting naar het oosten die met de opkomende zon samenhangt, en de focus op het offer dat Christus in de tijd bracht, en de nadruk op het komende toekomstige koninkrijk. Tijd en ruimte zijn dus onlosmakelijk met elkaar verbonden.
In de vroomheid van het Oude Testament treffen we een dubbele verdeling van tijd aan, namelijk de week die uitmondt in de viering van de sabbat, en de feesten gedurende het (maan)jaar. Die feesten hangen samen met het thema van de schepping (zaaien en oogsten) en met de herinnering aan God verlossende daden in de geschiedenis.
Dezelfde visie tref je in het Christendom aan. We hebben een diepe relatie met de Joodse erfenis. We hebben het wekelijkse ritme. De dag van de opstanding van Christus is de nieuwe sabbat. Op die dag kwam de Heer tot de zijnen om ze uit te nodigen in zijn liturgie, voor de verheerlijking van God en om zichzelf aan de zijnen te geven.
De kerk sloot ook aan bij de seizoenen van het Jodendom, met name bij de feest van het Pascha. De datering daarvan gaf de kerk veel redenen om over de aard van dat feest na te denken. In Klein Azie bestond de gewoonte om het te vieren in verband met de Joodse paasdatum, op 14 Nisan. Maar vooral in Rome werd het feest altijd aan een zondag verbonden, als de dag van de opstanding. Het werd dus gevierd op de zondag na de eerste volle maan in het voorjaar. Het concilie van Nicea (325) sloot bij deze gewoonte aan. Het feest werd daarmee verbonden aan de kalender van de zon, zonder met de kalender van de maanmaanden te breken.
Voor Israel was het pascha niet slechts een kosmisch festival – verbonden aan de seizoenen – maar het was in essentie bedoeld als historische gedachtenis. Het herinnert Israel aan Gods verlossende daden en het vormen van de gemeenschap van het volk. Deze betekenis werd overgenomen in het Christendom als de diepte van de betekenis van de Opstanding van Christus. Jezus wilde bewust op dat moment sterven; Hij noemde het ‘zijn uur’.
De opstanding van Christus is niet alleen de opstanding van Hem als individu; Hij is nu eeuwig aanwezig om mensen tot hetzelfde leven te trekken. Pasen is daarom ook een doopfeest geworden. Door de doop – denk aan de Rode Zee – brengt de mens zijn bestaan in verband met Christus en diens hele volk. Het vormt het nieuwe Volk van God.
Kerst is het tweede centrale punt in het kerkelijk jaar. In het Nieuwe Testament staat de theologie van de incarnatie op gelijke voet met de theologie van de verlossing. Het zijn de twee niet te scheiden foci van het ene geloof in Christus, de vleesgeworden Zoon van God en de Verlosser.
Daarom moest de vleeswording in de liturgie zijn plaats krijgen, in het ritme van de heilige tijd. Rond de derde eeuw kreeg dit feest zijn huidige vorm. Ongeveer in dezelfde periode ging het oosten dat vieren als de Epifanie, op 6 januari, en het westen gebruikte 25 december. De betekenis van die feesten was hetzelfde. Het ging over het opgaan van de zon, van Christus, als het begin van een nieuwe tijd.
Uitgangspunt voor het dateren van de geboorte van Christus was 25 maart. Tertullianus geloofde dat Christus op deze dag werd gekruisigd. In Gallie was deze datum tot in de zesde eeuw de vaste paasdatum. Het was bovendien de dag waarop velen de eerste scheppingsdag dateerden.
Op 25 maart gedacht de kerk de aankondiging door de engel en de conceptie van Jezus door de heilige Geest. Negen maanden later werd hij geboren. In het oosten bleef voor velen 6 januari de datum.
De kerk combineerde dus schepping, incarnatie en verlossing op 25 maart. Deze datum bracht de kosmos en de verlossing samen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten